Subnetmaskeringsmethoden draaien voornamelijk om verschillende technieken voor het configureren van subnetmaskers om de IP-adresruimte te verdelen in kleinere, beheersbare subnetten binnen een netwerk. De belangrijkste methoden zijn onder meer:
- Classful Subnetting: Gebaseerd op het originele, op klassen gebaseerde IP-adresseringsschema (Klasse A, B en C), waarbij subnetmaskers vooraf worden bepaald, afhankelijk van de klasse van het IP-adres. Stijlvolle subnetten verdelen IP-adresbereiken in subnetten van vaste grootte, elk met een eigen subnetmasker.
- Classless Inter-Domain Routing (CIDR): CIDR, ook bekend als supernetting, maakt flexibele subnetten mogelijk door een subnetmasker op te geven met behulp van slash-notatie (bijvoorbeeld /24). CIDR maakt efficiënt gebruik van IP-adresruimte mogelijk door de toewijzing van subnetten van variabele grootte toe te staan, de netwerkgroei te accommoderen en de adrestoewijzing te optimaliseren.
Subnetting-methoden omvatten technieken voor het verdelen van een groter netwerk in kleinere subnetwerken (subnetten) om de efficiëntie bij de toewijzing van IP-adressen en het netwerkbeheer te verbeteren. De belangrijkste methoden zijn onder meer:
- Fixed-Length Subnet Masking (FLSM): In FLSM gebruikt elk subnet binnen een netwerk hetzelfde subnetmasker. Hierbij wordt een IP-adresbereik opgedeeld in subnetten van gelijke grootte, elk met een vast aantal hostadressen. FLSM is eenvoudig maar minder flexibel vergeleken met VLSM.
- Variable-Length Subnet Masking (VLSM): Met VLSM kunnen subnetten subnetmaskers van verschillende lengtes gebruiken, waardoor een efficiënter gebruik van de IP-adresruimte mogelijk wordt. Met VLSM kunnen grotere subnetten indien nodig verder worden onderverdeeld in kleinere sub-subnetten, waardoor de toewijzing van IP-adressen wordt geoptimaliseerd en een hiërarchisch netwerkontwerp wordt ondersteund.
Er zijn hoofdzakelijk twee soorten subnetmaskers, gebaseerd op hun lengte en gebruik in netwerken:
- Standaardsubnetmasker: Aan elke klasse IP-adressen (Klasse A, B en C) was oorspronkelijk een standaard subnetmasker toegewezen onder het stijlvolle adresseringsschema. Deze standaardsubnetmaskers waren vooraf bepaald op basis van de klasse van het IP-adres en werden gebruikt voor basisnetwerksegmentatie.
- Aangepast subnetmasker: Met de komst van CIDR en klasseloze adressering kunnen aangepaste subnetmaskers (ook bekend als subnetmaskers met variabele lengte of VLSM) handmatig worden geconfigureerd om de IP-adresruimte flexibeler te verdelen in subnetten van verschillende groottes. Aangepaste subnetmaskers worden gespecificeerd met behulp van de CIDR-notatie (bijvoorbeeld /24 voor een subnetmasker van 255.255.255.0), waardoor nauwkeurige controle over de grenzen van het subnet en de toewijzing van IP-adressen mogelijk is.
Voorbeelden van subnetmaskering zijn het specificeren van subnetmaskers in verschillende notaties om netwerkgrenzen te definiëren en IP-adressen effectief toe te wijzen binnen een subnet. Bijvoorbeeld:
- CIDR-notatie: CIDR-notatie zoals /24 wordt gebruikt om een subnetmasker van 255.255.255.0 aan te geven, dat een IP-adresbereik verdeelt in subnetten die elk maximaal 254 hosts kunnen huisvesten.
- Gestippelde-decimale notatie: Subnetmaskers specificeren in decimale gestippelde notatie zoals 255.255.248.0, die netwerk- en hostgedeelten van IP-adressen definieert voor subnetten.
- Prefixlengtenotatie: Subnetmaskers uitdrukken met prefixlengtenotatie (bijv. /28) om het aantal netwerkbits in het subnetmasker aan te duiden, waardoor een efficiënte IP-adrestoewijzing en routeringstabelbeheer wordt vergemakkelijkt.
Deze voorbeelden illustreren verschillende manieren waarop subnetmaskers kunnen worden toegepast om de IP-adresruimte effectief binnen een netwerk te configureren en te beheren, ter ondersteuning van schaalbare en georganiseerde netwerkarchitecturen.