Een LAN-netwerk (Local Area Network) werkt door computers en apparaten binnen een beperkt geografisch gebied, zoals een kantoorgebouw, schoolcampus of huis, met elkaar te verbinden via Ethernet-kabels of draadloze technologieën zoals Wi-Fi. Apparaten op een LAN kunnen rechtstreeks met elkaar communiceren, bronnen zoals printers en bestandsservers delen en toegang krijgen tot internet via een router of gateway-apparaat. LAN’s werken doorgaans met hogere snelheden en lagere latenties vergeleken met Wide Area Networks (WAN’s), waardoor ze geschikt zijn voor het lokaal delen van gegevens, samenwerking en toegang tot bronnen binnen dezelfde fysieke locatie.
Om verbinding te maken met een LAN-netwerk, worden apparaten zoals computers, printers en smartphones geconfigureerd met netwerkinterfacekaarten (NIC’s) waarmee ze verbinding kunnen maken met de LAN-infrastructuur. Bekabelde verbindingen maken gebruik van Ethernet-kabels die zijn aangesloten op poorten van netwerkswitches of routers, waardoor betrouwbare en snelle gegevensoverdracht binnen het LAN wordt geboden. Draadloze verbindingen maken gebruik van Wi-Fi-technologie, waarbij apparaten verbinding maken met draadloze toegangspunten (AP’s) die binnen het LAN zijn geïnstalleerd om toegang te krijgen tot netwerkbronnen en -services. Om verbinding te maken met een LAN moeten apparaten worden geconfigureerd met de juiste netwerkinstellingen, zoals IP-adressen, subnetmaskers en gateway-adressen, om de communicatie binnen het netwerk te vergemakkelijken.
Een LAN heeft niet noodzakelijkerwijs een server nodig om te functioneren, omdat het in een peer-to-peer (P2P)-modus kan werken, waarbij apparaten rechtstreeks communiceren zonder dat een centrale server de bronnen beheert. In een P2P LAN delen apparaten bestanden, printers en andere bronnen rechtstreeks met elkaar zonder afhankelijk te zijn van een speciale server. Grotere LAN’s of LAN’s die gecentraliseerd beheer van bronnen vereisen, kunnen echter een server inzetten om gedeelde bestanden en applicaties te hosten, of om gecentraliseerde authenticatie en toegangscontrole te bieden. Servers in LAN-omgevingen verbeteren de efficiëntie, beveiliging en het gecentraliseerde beheer van netwerkbronnen, afhankelijk van de organisatorische vereisten en schaalgrootte.
LAN-apparaten communiceren met behulp van netwerkprotocollen en adresseringsschema’s om effectieve gegevensoverdracht binnen het netwerk te garanderen. Apparaten op een LAN gebruiken protocollen zoals TCP/IP (Transmission Control Protocol/Internet Protocol) om gegevens in pakketten op te splitsen, deze te adresseren met unieke IP-adressen en ze naar hun bestemming te routeren. Switches en routers binnen het LAN beheren het dataverkeer door pakketten door te sturen op basis van MAC-adressen (Media Access Control) en IP-adressen, waardoor een efficiënte en betrouwbare communicatie tussen apparaten wordt gegarandeerd. LAN-communicatie omvat het verzenden en ontvangen van datapakketten via netwerkapparaten en kabels of draadloze verbindingen, waardoor een naadloze gegevensuitwisseling en het delen van bronnen mogelijk wordt.
Een netwerk werkt door meerdere apparaten en systemen met elkaar te verbinden om datacommunicatie en het delen van bronnen tussen verschillende locaties mogelijk te maken. Netwerken maken gebruik van fysieke infrastructuur zoals kabels, switches, routers en draadloze toegangspunten om verbindingen tussen apparaten tot stand te brengen. Gegevens worden verzonden in de vorm van pakketten met behulp van protocollen die bepalen hoe informatie wordt gestructureerd, geadresseerd en verzonden via het netwerk. Netwerken kunnen variëren van Local Area Networks (LAN’s) binnen een beperkt gebied tot Wide Area Networks (WAN’s) die grote geografische afstanden bestrijken. Ze ondersteunen verschillende toepassingen en diensten, zoals internettoegang, het delen van bestanden, e-mailcommunicatie en cloud computing, waardoor samenwerking en gegevensuitwisseling tussen onderling verbonden apparaten en gebruikers worden vergemakkelijkt.